Onderzoek aan de Academie voor Theater en Dans, we weten dat het gebeurt, maar wat houdt het precies in? Dit is deel 23 van een serie interviews; een kijkje in de keuken. Een gesprek met theatermaker Agat Sharma (India), die als artist in residence verbonden is aan de ATD, en aan het onderzoeksproject Climate Imaginaries van het Lectoraat.
Deel 23: Singing a land into being
Agat Sharma: In Jaipur, waar ik opgroeide, was een levendige amateurtheaterscene en festivalcultuur. Mijn vader werkte bij een bank in de publieke sector en trad vaak op in culturele programma's, georganiseerd door de bank. Ik weet niet beter dan dat hij toneel speelde. Vanaf mijn vijfde stond ik zelf ook op de planken. Ik speelde de stukken die mijn vader had opgevoerd, geschreven of geregisseerd. Toen ik 15 was, ontdekte ik Peter Handke, na het lezen van zijn Publikumsbeschimpfung was er geen weg meer terug. Die tekst zette mijn begrip van wat theater is totaal op z’n kop. Daarna kwam Wachten op Godot in mijn leven. Dat stuk sluipt op onverklaarbare wijze nog steeds door mijn werk.
Je zou dit de eerste invloeden kunnen noemen, maar ik denk dat ik minstens zozeer gevormd ben door tien jaar kathaktraining op school, de Ramlila en de volksdans en het volkstheater die een grote rol speelden in het sociaal-culturele leven van een snel veranderende metropool. Ik begin me nu pas te realiseren hoezeer dat mijn idee van wat theater kan doen, beïnvloed heeft.
Ik studeerde design in New Delhi omdat een fulltime theatercarrière geen optie was. Experimenteel theater is in India namelijk echt een hele kleine niche. Gelukkig lukte het me om, naast mijn baan als ontwerper, theater te blijven maken. In 2014 begon ik te spelen bij de radicale, linkse straattheatergroep Jan Natya Manch. Die werd opgericht 1973. We maakten improvisatietheater op dorpspleinen en bij fabrieken. En ik kreeg de kans om deel te nemen aan een samenwerking met het Freedom Theatre uit Jenin in Palestina. In 2020 verzamelde ik eindelijk de moed - en de middelen- om mijn baan op te zeggen en me fulltime aan theater te wijden: ik meldde me aan bij DAS Theatre en verhuisde naar Amsterdam.
In januari werkte je met studenten van de Academie voor Bouwkunst aan een nieuw project ‘SInging a land into being’. Dat was in het kader van hun Winterschool ‘Justice by Design’.
Singing a land into being gaat over de katoencrisis in India. In India wordt al duizenden jaren katoen verbouwd, maar door het steeds intensievere gebruik van pesticides en fertilizers, sinds de Groene Revolutie in de jaren zeventig, is de bodem ernstig vervuild. Boeren en hun families lijden aan nierfalen en verschillende vormen van kanker, veel kinderen zijn misvormd. Daarnaast zitten de boeren vast aan wurgcontracten met multinationals. Sinds 1995 pleegden 400 duizend India boeren zelfmoord, het zwaarst getroffen zijn de gemeenschappen in de katoenindustrie.
Singing a land into being maakt deel uit van mijn langlopende onderzoeksproject naar de geschiedenis van de katoenteelt in India. White Gold, een voorstelling die ik eerder maakte, (katoen werd in de handel het witte goud genoemd) is opgezet als een heropvoering van een traditionele volksvoorstelling uit Midden-India. Ieder jaar in mei, voordat met de regenval in juni het zaaiseizoen begint, wordt het verhaal over Ruru, Suka en een vreemde Larynx op vijf achtereenvolgende avonden gespeeld. Ruru en Suka zijn twee kinderen die een epische reis over de wereld maken om het land te herstellen, dat door de komst van een larynx is ontwricht. Wat ik in Singing a land into being onderzoek is de verhouding tussen lichaam, stem en landschap. De intimiteit die de boeren eens met het land hadden is verloren gegaan.
Hoe heb je Singing a land into being met de studenten van de Academie voor Bouwkunst aangepakt?
Ik werkte met twaalf studenten. Onderdeel van een ‘unfinished script’ dat ik uitdeelde was een vijfstrofig gedicht dat ik schreef over de Cancer Express. Die trein bestaat echt. Hij rijdt in Noord-India en vertrekt iedere avond met kankerpatiënten die op weg gaan naar het openbare ziekenhuis 325 km en acht en half uur reizen verderop.
Kun je me een stuk van dat gedicht laten horen?
Het begint zo:
A train knifes through the farms of Punjab. Tongue falls off. Pesticide clouds rain the lungs. Beloved’s Beds loaned to death. She does not whistle, she moans in pain as she leaves the platform on scheduled time. Cancer eyes look at cancer eyes in the dark cold night. Rhythm of the train the gushes of the wind and the melody of sweet undying pain. Welcome aboard the Cancer Express a real train.
Ik knipte de zinnen in stukjes, en deelde de groep in drieën. Zo konden we spelen met woorden en betekenissen. We werkten met herhaling en accumulatie. Met verschillende toonhoogtes ook. Voorafgaand aan het gedicht vroeg ik de studenten hun ogen te sluiten en de plek leeg te denken, zodat er ruimte ontstond voor een gemeenschappelijke verbeelding. Voor een landschap, waar we samen doorheen konden reizen. Om als een groep verbonden te blijven, en fysiek heel aanwezig, liet ik de studenten elkaars polsslag voelen.
Ik was op zoek naar een belichaamde ervaring. Niet naar een uitkomst of analyse. Alles wat het werk vroeg was: erbij blijven. Erbij blijven. Door zo twee uur lang samen te zingen settelden de woorden zich in ons lichaam. Het woord knifes, knifes, knifes sneed er steeds dieper in.
Tekst en interview:
Hester van Hasselt
De complete serie interviews Artistiek onderzoek - Wat houdt dat in? kun je hier lezen